Mulhacén
Mulhacén
Details
129 p. : ill.
Besprekingen
De Standaard
“Zoals ik me geen zorgen gemaakt heb over mijn geboorte, maak ik me evenmin zorgen over mijn sterven”, stelde de Spaanse dichter Federico García Lorca (1898-1936) eens. Terecht, stel je vast na het lezen van Jonas Bruyneels Mulhacén , want in dit poëzie-epos speelt Lorca een hoofdrol. Als lezer vergezellen we Federico en de ik-figuur op hun tocht van Granada naar de top van de Mulhacén, de hoogste berg op het Spaanse vasteland.
Voor de 'ik' staat het nodige op het spel: hij is “Op de vlucht voor een bar broedland / en ongastvrije poëzie / die geen hechting met het hart vindt”. Bij een bar broedland zouden we aan de omgeving van Granada kunnen denken, waar de weelderige natuur langzaamaan bar wordt door extreme temperaturen. Maar van belang is ook dat Bruyneels debuut Broedland (2022) heet, en dat de dichter in Mulhacén afstand van deze bundel lijkt te nemen. Het was 'ongastvrije poëzie': met regels als “ouder dan de dinosaurussen / leest ze, savoureert / volgezogen korstmossen op de rand” leed Broedland hier en daar onder een afstandelijk maniërisme. Ook in Mulhacén pakt Bruyneel soms overdadig uit (“Hemelhoog boven het broedland / woekert een bloeddoorlopen zon”), maar uit de bocht vliegt hij nooit.
Het regent maatpakken
Misschien komt dat deels door de vorm van deze nieuwe poëzie. Bruyneel kiest voor de copla, een van de vele versvormen waarin Lorca uitblonk. Copla's zijn vierregelige strofen waarin elke regel acht lettergrepen telt. In Mulhacén is dat principe ruim 120 pagina's lang consequent doorgevoerd zonder dat het geforceerd overkomt - een technische prestatie van formaat (vooruit, één regel waarin we toch echt op negen lettergrepen uitkomen: “Ik beschrijf Valletta, Piëmont”).
Indrukwekkend is ook hoe Bruyneel subtiel gebeurtenissen uit het leven van Lorca verwerkt. Het is vooral Federico zelf die erover vertelt - bijvoorbeeld over de beurskrach van New York in 1929 (door Lorca van nabij meegemaakt). Een beeld als “Plots regende het maatpakken / op de daken van de taxi's” maakt duidelijk hoe mensen op Wall Street zich van het leven beroofden.
Mulhacén is in de eerste plaats poëzie over geestverwantschap, over een gemeenschappelijk denken dat individuen met elkaar verbindt. Dat klinkt zo: “Maar vooral bezing ik een gemeenschappelijk denken / dat ons in de donkere, gouden uren verbindt. / Het is niet de kunst die onze ogen verblindt. / Allereerst is het de liefde, de vriendschap, of het schermen.”
Voor de 'ik', die zich angstig laat ontvallen dat hij steeds meer op zijn vader gaat lijken, kan ook een dode dichter een zielsverwant zijn. Immers: “Morsdood is het lichaam amber / waarin verhalen zijn gestold.” De Lorca die Bruyneel in Mulhacén opvoert, maakt duidelijk dat het vooral mensen in minderheidsposities zijn die iets waarlijk interessants te melden hebben: “Wie niet bij de meerderheid hoort, / kent de krachtigste verhalen.” Het waren zowel zijn homoseksualiteit als zijn uitgesproken linkse standpunten die de dichter zelf in die minderheidspositie brachten.
Bij monde van zijn ik-figuur spreekt Bruyneel zijn grote waardering uit voor Lorca:
Hij wiedde beelden van ballast
liet de taal uitgebeend achter
en drastisch opengebroken.
Poëzie is een dwarse daad.
Op zichzelf is het geen origineel compliment, en toch levert die reflectie op het 'dwarse' van poëzie het interessantste spanningsveld in deze bijzondere bundel op. Want de 'ik' voelt zichzelf verbleken naast het activisme van Federico: “Ik denk aan vakantieverzen / en duikgedichten die ik schreef / en hou ze wijselijk voor me.” Hier spreekt een onversneden millennial, die in tegenstelling tot Lorca niet de barricaden opgaat, maar wel een lans wil breken voor geëngageerde kunst. Schrijf je dwarse poëzie als je met een overleden dichter door de Sierra Nevada reist? Het slot van Mulhacén suggereert dat er meer nodig is:
Ik wacht tot krachtige leiders
niet langer meer vol nostalgie
gewenst worden voor de toekomst
van Federico's en mijn land.
Het is duidelijk dat de dichter hier stelling neemt tegen de extreemrechtse wind die door Europa waait, maar ook dat de ik niet meer doet dan 'wachten'. Dat steekt toch wat schril af tegen Lorca, die zijn politieke betrokkenheid met de dood moest bekopen, en legt subtiel bloot hoe de maatschappelijke positie van de kunstenaar de afgelopen eeuw is veranderd. Bruyneels poëzie laat echter ook zien dat we nog niet de gemoedstoestand hebben bereikt die Lorca het meest vreesde: “Het meest vreselijke van alle gevoelens is het gevoel van gestorven hoop.”
PoëzieCentrum, 128 blz., € 23.