Liefde. Geen begrip dat zich zo moeilijk laat vatten. Dat zo vaak gebruikt en misbruikt wordt. Waarover praten we als we 'liefde' zeggen? Gelukkige gezinnen, moederliefde, netjes gecoiffeerde koppels op hun trouwdag, de eerste lust van twee pubers? Of de passionele verliefdheid, de obsessie die de grenzen van het ik uitvaagt tot dat moment waarop twee zielen één worden?
Passie vraagt alvast tijd en toewijding. En laat het in moderne tijden nu net daaraan soms ontbreken. Geen wonder dat we teruggrijpen naar mythes, sprookjes en klassiekers om hooggestemde liefdes op te roepen. Soms vind je ware passie in onvermoede hoeken. Bij Hans Erich Nossack (1901-1977) bijvoorbeeld, een schrijver die hier vooral bekend is van De ondergang (1968), zijn verslag over het geallieerde bombardement op zijn geboortestad Hamburg in 1943.
De ondergang is pakkend omdat het de schok en de verwoesting registreert zonder veel drama. Nossack beschrijft wars van sentiment maar heeft oog voor het kleinste voorwerp, voor elk detail. Van doden en slachtoffers houdt hij waardig afstand. Sartre noemde hem een existentialist, maar het etiket realisme past hem ook. In ieder geval lijkt Nossack niet het type om na die oorlogsgruwel een liefdesroman te pennen. En toch deed hij het met Op z'n laatst in november (1955). Het was zijn eerste roman; hij was dan al 54. Hij vertelt fijnzinnig maar rechttoe rechtaan wat passie met een jonge vrouw doet.
Societygastvrouw
Marianne Helldegen is eenzaam, maar niet alleen. Ze is getrouwd met Max, een succesvolle industrieel, en heeft een zoontje. Trouwen lijkt het enige wat van haar verwacht wordt in het naoorlogse Duitsland van de heropbouw, waar fatsoen en status hoger aangeschreven staan dan geluk. Zo leven haar burgerlijke ouders, zo moet zij het doen. De verlegen Marianne wordt een societygastvrouw met wie haar man kan uitpakken, en aan de nachtelijke plichten went ze. 'Het moet immers.'
Maar onder de glanzende oppervlakte blijft de eenzaamheid knagen. 'Dan gaapt er achter de gezichten en alles wat er gebeurt een grote leegte, die vraagt en vraagt.' Ze weet niet wie ze zelf is, ze wil meer, ze wil dieper.
Op een literaire avond komt de schrijver Berthold Möncken haar leegte binnengewandeld. Zij kijkt meteen door zijn zelfverzekerde pose heen, ziet zijn échte gezicht, even verloren als het hare. 'Er zijn geen woorden voor. Het is herkenning, zonder bodem en gewicht, als kleuren in het ijs, niet koud, niet koud, zo teer en vluchtig, o…'
Trein naar nergens
Berthold doorgrondt haar ook. 'Met u is het de moeite waard te sterven', zegt hij. En in één klap valt alles wat belangrijk was weg. Marianne verlaat Max en haar zoontje en stapt met Berthold de trein op naar nergens. Zij wil bij hem zijn, zij wil hem zijn. 'Als hij glimlachte moest ik glimlachen. Het was als in een spiegel, nee, niet als in een spiegel. Geen glas ertussen. Het was alsof het één gezicht was dat glimlachte.'
Maar na weken in pensions en hotelkamers met een getroebleerde schrijver daagt het haar: 'Wat waren we alleen. Buitenstaanders, en alleen.' De gedroomde samensmelting van zielen is slechts kortstondig, één wonderlijke lente waarin de appelbomen vroeg bloeien: 'Het was volledige afwezigheid, geen heden en geen toekomst.' Daarna duwt de mensenschuwe Berthold haar weg. Hij heeft een writer's block, zij loopt met haar ziel onder haar arm door parken en musea. Al die passie, al die herkenning, en toch bevriezen ze. En het is erger dan de kou in Mariannes huwelijk, omdat ze met Berthold het geluk heeft kunnen aanraken.
Sanatorium
De verslagenheid is totaal. Marianne keert na twee maanden terug naar huis, naar man en zoon. Ze herstelde in een sanatorium, vertelt Max de kennissen. Maar het gastvrouw spelen gaat Marianne nog moeilijker af dan voorheen. Wie dat ene moment van eeuwigheid heeft gekend, wil het weer. 'Niets is daarna nog genoeg.' Dan schudt het lot nog één keer de kaarten, dropt een dronken Berthold aan haar deur en komt die eeuwigheid opnieuw in zicht.
Maar niet in dit leven, nooit in dit leven. Want aan onszelf ontsnappen en opgaan in een ander kunnen we niet. Als er één constante is in romantische passie dan is het deze: alle grote liefdesparen mislukken. Ze branden op, ze vallen uit elkaar, en dan volgt de leegte, het niets, en gaat het gewone leven verder. Het gewone leven waarin ieder weer alleen is, waarin het beste wat we kunnen bereiken is 'hoeder van elkaars eenzaamheid te zijn', zoals de dichter Rainer Maria Rilke schreef na een mislukte relatie. Het is dat teleurstellende maar wijze compromis, of het is de dood.
Nossack, alias Berthold Möncken, begrijpt dat en vertaalt het naar de heldere, zakelijke stijl van de jaren 50. Want dit is geen Wuthering heights , vol onweersluchten en stormende zinnen. Dit is een naar binnen gericht verslag van een vertelster die nauwelijks durft te dromen en te voelen, maar het toch doet. Een passie gedrenkt in weemoed en pastelkleuren, precies en vol sprekende details. Rechttoe rechtaan, met flitsen van poëzie. Het zou een nouvelle vague-film kunnen zijn, een van de Franse regisseur Louis Malle die tragisch afloopt, maar wel een waarin die ene briljante scène een mensenleven waard is. Klinkt dat existentialistisch? Misschien past dat etiket Nossack dan toch.
Vertaald door Josephine Rijnaarts, Oevers, 312 blz., € 25. Oorspr. titel: 'Spätestens im November'.
Verberg tekst