Ze zijn bijgelovig, de 17de-eeuwers in de verrassend actuele roman Tijl, al vinden ze zelf dat ze zuiver rationeel denken. Arnon Grunberg bewondert schrijver Daniel Kehlmann omdat die de lezer duidelijk maakt waar hij zelf in magisch denken vervalt.
In het sprookje De Bremer stadmuzikanten van de Gebroeders Grimm over vier dieren, een haan, een hond, een kat en een ezel, zegt de ezel: 'Trek met ons verder, we gaan naar Bremen. Iets beters dan de dood vind je overal.'
In Daniel Kehlmanns nieuwe roman, Tijl, vertaald door Josephine Rijnaarts, komt dit citaat vrijwel letterlijk twee keer voor. In het eerste hoofdstuk probeert Tijl een jong meisje, Martha, te verleiden met hem mee te gaan door middel van de woorden: 'Denk aan het oude gezegde. Iets beters dan de dood kun je overal wel vinden.' Al hebben zijn buikspreekkunsten en zijn roem daarvoor al veel indruk op haar gemaakt.
Iets verderop in de roman denkt een knecht die voor de vader van Tijl werkt en die zich in een bos moet bekommeren om de moeder van Tijl - ze heeft net een kind gebaard, dat weldra zal sterven of dat misschien wel dood ter wereld is gekomen: 'De wereld is groot, zeggen de knechten tegen elkaar, een andere baas is zo gevonden, er zijn genoeg boerderijen en iets beters dan de dood kun je overal wel vinden, waar je ook zoekt.'
De titel én de hoofdpersoon van deze roman kunnen de argeloze lezer verwarren. Lezen we hier over Tijl Uilenspiegel, de schavuit, de nar, de ironicus die zich zonder zelf echt geestig te zijn door de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) slaat? Nee, deze roman is geen meditatie over de functie van de nar. Het citaat uit het sprookje van Grimm geeft wat mij betreft de aanwijzing hoe Tijl wél gelezen moet worden: als een roman over een overlevingskunstenaar die ervan overtuigd is dat je overal wel iets beters dan de dood vindt.
Daarin verschilt Tijl overigens van zijn vader, een molenaar genaamd Claus, die op zekere dag beschuldigd wordt van hekserij en samenspannen met de duivel. Het is een vrouw en dorpsgenote, Hanna Krell - een naam die ik niet kan lezen zonder aan de Pools-Joodse schrijfster Hanna Krall te denken - die terechtstaat als heks en die de vader van Tijl aanwijst, of beter gezegd moet aanwijzen als aanvoerder van de hekserij, als degene die haar leerde vliegen. Behalve van het doen mislukken van de oogst is er natuurlijk sprake van 'nooit aflatende lust' en 'een reusachtige geitenbok' over wie wordt gezegd: 'Hij neemt je van voren, hij neemt je van achteren.'
We mogen dan niet meer aan de vooravond van de Dertigjarige Oorlog leven, maar de beschuldigingen richting onwelvoeglijke elementen in de samenleving lijken nog sterk op die uit de zeventiende eeuw. Goed, de oogst mislukt niet meer, maar de samenleving raakt ontwricht en de geitenbok is weliswaar zo goed als verdwenen maar dat wij moeten oppassen voor 'nooit aflatende lust' van de zogenaamde nieuwkomers, die niet van onze dochters zouden kunnen afblijven, zijn waarschuwingen die nog steeds regelmatig kunnen worden gehoord.
Claus is een man die in het bezit is van een boek in het Latijn, hoewel hij dat niet beheerst, en die geloof hecht aan magische formules, spreuken en krachtig werkende kruiden om onheil af te wenden en zieken mee te genezen. Daar is hij niet de enige in, hooguit kun je zeggen dat hij zo eigenwijs is te denken dat hij zelf het noodlot kan afwenden, hoewel zijn gedachte over de bijna onvermijdelijke kindersterfte ook weer van bescheidenheid en nuchterheid getuigt: 'Je moet altijd zorgen voor afstand tussen jezelf en je kind, ze gaan gewoon te gauw dood.'
De beschrijving van het 'proces' tegen de vader van Tijl is een hoogtepunt van de roman, met als aanklager een wetenschapper met rugpijn genaamd Kircher en een vermoeide beul, Tilman, die zich zorgen maakt dat de molenaar hem niet vlak voor de terechtstelling zoals gebruikelijk is, luid en duidelijk zal vergeven. Kehlmann schrijft goed, dat was al bekend, maar deze processcènes maken zoveel indruk omdat ze de lezer doen beseffen, zonder dat Kehlmann daarvoor zijn subtiele ironie hoeft op te geven, hoezeer het hedendaagse strafrecht, al wordt er dan niet meer gefolterd in West-Europa, besmet is met hetzelfde magische denken, dat alle personages in deze roman in zijn greep heeft.
Vlak voor zijn terechtstelling krijgt de molenaar een galgenmaal waardoor hij eindelijk geen bier meer hoeft te drinken - water is uit den boze want ziekteverwekkend - en geen gortepap meer hoeft te eten. Hij krijgt vlees en taart, gerechten die hij lang niet, misschien wel nooit heeft gegeten, en Kehlmann schrijft: 'Terwijl Claus aan zijn tafeltje in de koeienstal zit te eten en voelt dat zijn maag zich vult met warme lekkernijen, bedenkt hij dat zo'n maaltijd het eigenlijk waard is om voor te sterven.'
Na een heel leven op waterig bier en gerstepap geteerd te hebben, concludeert de vader, anders dan de zoon, dat er misschien niets beters dan de dood te vinden is.
Van de lente vertelde Kehlmann me in New York - wij zijn bevriend - wat voor moeite hij ervoor had moeten doen om simpele vragen te beantwoorden zoals: hadden de huizen in het Duitsland van de zeventiende eeuw ramen? Wat aten de mensen? De amateurhistoricus en misschien ook de historicus die geen amateur is komen aan hun trekken in Tijl, maar bovenmatige interesse of kennis van de zeventiende eeuw is absoluut geen vereiste.
Een schelmenroman is het niet, daarvoor zijn zijn wetenswaardigheden te ernstig en te treurig en zijn de streken, voor zover dat het woord is, ook te veel een logisch gevolg van Tijls opvatting dat iets beters dan de dood overal wel te vinden is.
Nu kun je zeggen dat de gedachte dat iets beters dan de dood overal te vinden is een andere manier is om 'overleven' te omschrijven. Excuseert Tijl zich, of doet Kehlmann dat namens hem, voor de minder aangename kanten van zijn gedrag, bijvoorbeeld zijn plagerijen? Tijl heeft geen excuses nodig. Hij staat oog in oog met het noodlot, dat al te dikwijls de gedaante aanneemt van de opvattingen van zijn tijdgenoten, denk aan het proces tegen Tijls vader.
De 21ste-eeuwse lezer wordt hoofdstuk na hoofdstuk, bladzijde na bladzijde, geconfronteerd met gebruiken, opvattingen en rituelen die hem vreemd en nu en dan ook weerzinwekkend zullen doen voorkomen. Maar de personages houden hun bijgeloof voor het toppunt van rationaliteit, het magische denken is slechts wetenschap. En waar het magische denken niet de gewenste resultaten oplevert heeft God het zo gewild. Uiteindelijk kan de lezer niet ontkomen aan het spel dat Tijl alias Kehlmann met hem speelt: om in zijn eigen rationaliteit uiteindelijk ook het magische denken te herkennen.
De vertaling van Rijnaarts is goed. Zo weet zij bijvoorbeeld het poëtische, betoverende eerste hoofdstuk, een ander hoogtepunt, goed om te zetten in het Nederlands. De bewoners van een stadje bidden dat de oorlog hun stad zal overslaan. Het bidden is voor niets, vrijwel alle inwoners worden afgeslacht en aan het einde van dat hoofdstuk spreken de doden, die nog moeten wennen aan hun dood-zijn: 'Der Tod ist immer noch neu für uns, und die Dinge der Lebenden sind uns nicht gleichgültig. Denn ist alles nicht lange her.' De vertaling daarvan luidt: 'De dood is nog altijd nieuw voor ons en de dingen van de levenden laten ons niet koud. Want het is allemaal nog niet zo lang geleden.'
Met de merkwaardige sensatie dat het allemaal nog niet zo lang geleden is slaat de lezer deze roman dicht. Tijl begrijpt dat het magische denken van de anderen zijn dood zal worden, daarom speelt hij met dat magische denken, hij zet het magische denken van anderen in om zichzelf te redden. Dat kun je een schelmenstreek noemen. Ik noem het wijsheid, ironische wijsheid misschien.
Wie deze roman heeft gelezen, ziet bevestigd dat je iets beters dan de dood overal vindt. Vooral weet de lezer, meer dan nog voor die tijd, hoe en waar je naar dat 'iets beters' moet zoeken. Onder anderen bij Kehlmann.
****
Uit het Duits vertaald door Josephine Rijnaarts. Querido; 352 pagina's; € 19,99.
Verberg tekst